Wie dorst heeft...
Wie dorst heeft…
‘Hoeveel nachtjes moet ik nog slapen, moeder?’ vroeg Jan, een jongetje van bijna vijf jaar.
‘Nog drie, dan is het zondag’.
“Mag ik dan mee naar de kerk?’
‘Ja, dat heeft moeder toch beloofd?’
Eindelijk was de zondag gekomen , waarop Jan jarig was en voor het eerst mee mocht naar de kerk.
Ruim negen uur ging hij met zijn moeder op stap. Ze moesten een kwartiertje lopen en om half tien begon de kerk. Mevrouw Veldhof zei onderweg nog: ‘Jan, zal je vooral stilzitten? Niet praten tegen moeder, hoor, en goed luisteren. Als het orgel speelt, gaan we zingen en mag je ook meezingen.’
Ze staken het kerkplein over en gingen naar binnen. O, wat groot was alles! Hoge ramen, met allemaal mooie gekleurde ruitjes, wat veel! Grote banken en midden in de kerk zo’n groot ding met een dak erboven. Dat was de preekstoel. Dan lange buizen aan de muur met onderaan een gat, net of ze van zilver waren; heel veel, naast elkaar. Net fluiten, dacht Jantje.
‘Moeder, wat…’
‘Stil Jantje, niet praten!’, zei moeder.
Daar kwam opeens de buurman aan, boer Krelis. Wat zag die er deftig uit! Alles zwart: een zwarte pet en een zwarte das. Hè? Zo had Jantje hem nog nooit gezien. Normaal had hij altijd een blauwe kiel aan en grote klompen aan zijn voeten. Wat moest boer Krelis toch doen? Boer Krelis sloeg een groot boek open. Dat was zeker de Bijbel, dacht Jan. Boer Krelis ging voorlezen, heel langzaam en heel hard. Jan begreep er niets van.
Opeens keek hij omhoog. Wat een hoop ruitjes! Eén, twee, zes, acht, tien, elf!
‘Sst, Jantje, stil wezen!’, zei moeder.
Daar opeens hoorde Jantje muziek. Waar kwam dat vandaan? Hoor, daar boven. O, dat zijn die pijpen! Hoor maar! Ja, die pijpen, net fluiten. Wat een mooie muziek!
Even later begonnen ze allemaal met het orgel mee te zingen.
Toen het zingen klaar was, werd het eerst heel stil. Alle mensen keken omhoog, naar dat kamertje met dat dak erboven.
Jantje keek ook op. Hij zat in de bank in het hoekje, de eerste plaats van het middenpad af, dicht bij de preekstoel. Nu begon de dominee te lezen: ‘En op de laatste dag van het feest stond Jezus op en riep, zeggende: Zo iemand dorst heeft, die kome tot Mij en drinke!’ Dat had Jantje goed gehoord!
Daarna ging de dominee spreken over mensen, dioe dorst hebben naar geld. Ze willen altijd meer hebben en raken hun dorst nooit kwijt. Dat begreep Jantje niet. Hij wist nog niets van geld.
De dominee sprak nog veel meer, maar Jantje zat weer naar de raampjes te kijken. Het kleine vingertje van Jan ging weer wijzen: ‘Eén, twee, drie…’
‘Sst Jan!’, zei moeder zacht. Dominee sprak nog altijd over mensen, die dorst hadden.
‘En er zijn ook mensen’, zei de dominee, ‘die dorst hebben naar God. Mensen, die de Heere Jezus zo graag willen leren kennen. Welnu, de Heere Jezus zegt: Zo iemand dorst heeft die kome tot Mij. Dat heeft de Heiland zelf gezegd!’
Hè, dacht Jantje, wat is het warm! Ik heb zo’n dorst. Ik zou wel wat water willen drinken. Hij keek op, en juist nam de dominee een slokje water. Ik heb ook dorst, dacht Jantje.
Toen ging de dominee verder. ‘Als er iemand dorst heeft, die kan tot Jezus komen. De Heiland kan die dorst lessen. Hij riep aan het kruis: ‘Mij dorst!’, maar ook: ‘Het is volbracht!’. Voor u ging Hij aan het kruis met een vreselijke pijn en dorst, maar nu kan Hij de dorst van ons hart doen lessen, want Hij zegt: ‘Wie dorst heeft, die kome tot Mij!’
Jan hoorde eigenlijk alleen maar dat er gezegd werd: ‘Wie dorst heeft, kome tot mij!’
Weer nam de dominee een slokje water. Toen dacht Jan: ‘Ik zal nu heel goed luisteren, en als de dominee het nog eens zegt, dan ga ik naar hem toe. Ik heb dorst, en hij zegt het toch: ‘Wie dorst heeft kome tot mij!’ Dominee heeft ook water bij zich en zal mij toch wel een slokje willen geven? Waarom gaan die andere mensen toch niet? Ze hebben zeker geen dorst, maar ik heb dorst. Erge dorst!
Dominee sprak steeds maar door. Jan luisterde goed, maar nu zei de dominee het niet. Zo pas zei hij het telkens. Hè, dacht Jan, als hij het nu nog maar één keertje zei, dan ging ik dadelijk. Met zijn rechtervoet ging hij al wat meer naar het middenpad, om vlug op te staan. Vol spanning zat hij te luisteren. ‘Ach’, zei de dominee nu, ‘wat zijn er weinig mensen die de Heere Jezus op Zijn woord vertrouwen. Ze hebben zo’n zielendorst, maar geloven niet dat Hij Het Levende Water is, en dat Hij de dorst kan stillen. Heeft de Heere Jezus het dan niet geroepen? Waarom luistert men niet? Ook nu roept de Heiland nog: ‘Zo iemand dorst heeft, die kome tot Mij!’
Plotseling spring Jantje van de bank. Moeder wil hem nog grijpen, maar is net te laat. Hij liep het pad door, naar de trap die naar de dominee zijn preekstoel ging. Hij klom de trap op, keek de dominee aan, pakte de dominee zijn glas en dronk een paar slokjes van het heldere water.
Alles was zo vlug gegaan, dat eigenlijk niemand begreep dat het gesproken woord door Jantje wèl geloofd werd. Toen, opeens, begonnen allen die in de kerk waren, te lachen. Behalve de moeder van Jantje. Die vond het vreselijk.
Maar op het gezicht van de dominee kwam een glimlach; toch keek hij even later weer heel ernstig. Hij zei: ‘Als u zich niet verandert en wordt zoals de kinderen, zult u het Koningkrijk van God niet binnengaan. Dit kind heeft het woord geloofd. Hij begreep het niet, maar geloofde wat ik zei. Hij had dorst en kwam om te drinken. Van dit kind kunt u leren om gelovig aan te nemen de woorden die de Heere Jezus tot u zegt. Luister naar de uitnodiging van de Heiland. Ja, de Heiland meent wat Hij zegt. Hij stuurt niemand weg, die in geloof tot Hem komt. Op de laatste bladzijde van de Bijbel staat het: ‘En wie dorst heeft kome; en wie wil, neme het water des levens om niet’.
***
Wie vraagt aan de Heere Jezus om Het Levende Water, die wordt gelukkig, die ontvangt vergeving van zijn schuld en een eeuwig leven.
Wil jij ook komen tot de Heere Jezus? Ook op jou wacht Hij!
Komen tot de Heere Jezus betekent: je nood en zorgen aan Hem vertellen; ook je schuld en zonden tegen Hem zeggen! Drinken van Het Levende Water is: in Hem geloven, op Hem vertrouwen, het nieuwe leven aannemen dat Hij ons geeft!